Wespendief

 

Unieke roofvogel door zijn uitgesproken voedselvoorkeur: larven, poppen, volwassen wespen en honing. Graaft grondnesten van wespen uit. Stijve schubachtige kopveren en dikke huid op poten voorkomt dat de wespendief lek gestoken wordt. Zomervogel, overwintert ten zuiden van de Sahara.

Herkenning: Variabel van tekening en kleur. Buizerdachtig, maar met langere staart met scherpere hoeken; smalle, uitstekende kop; langere handvleugel. Houdt vleugels niet in zwakke 'V' bij cirkelen en vliegt met soepele vleugelslagen. Staart met drie dwarsbanden (vier bij jonge vogels).

Leefgebied: Loofbossen en gemengde bossen, met open plekken, heide, hoogvenen en graslandjes. Ook moerasbos en kleinschalig cultuurland met bos. Op trek overal waar te nemen. Overwintert in bossen en bossavannen in tropisch Afrika.

Voedsel:  Vooral sociale wespen met grondnesten, soms ook boomnesten (eet vooral de larven en poppen). Volgt wespen vanaf een tak om de nesten te vinden en graaft ze daarna uit. Raten worden meegenomen naar het nest. Verder ook andere insecten (hommels, kevers), kleine zoogdieren, reptielen, eieren en jongen van vogels en bij slecht weer amfibieën (kikkers vooral).

Boomvalk

 

Herkenning: Kleine valk met lange, spitse vleugels en een relatief korte staart. Volwassen vogels met blauwgrijze bovenzijde en kenmerkende roodbruine 'broek'. Opvallend witte wangen, contrasteren met zwarte kopkap. Vrouwtje iets groter dan mannetje. Jonge vogels bruiner, missen de rode broek en lijken op andere kleine valken, vooral roodpootvalk. In de zomer vaak jagend op libellen in vlucht. Bidt niet zoals torenvalk.

Voedsel: Zangvogels van open land, slaat deze in vlucht. Zwaluwen, piepers, kwikstaarten, leeuweriken, spreeuwen, gorzen, mussen en vinkachtigen. Ook veel libellen en andere vliegende insecten, zoals vliegende mieren. Jaagt vanaf grote hoogte in lange, snelle duikvluchten, maar ook wel laag, gebruik maken van dijken, boomrijen e.d. Zelden vanaf zitplaats, pakt dan soms een muis. Solitair, maar op plaatsen met veel libellen ook in groepjes. Peuzelt libellen in vlucht op.

 

Sperwer

 

Met zijn korte, brede vleugels en zijn lange poten is de sperwer goed toegerust om vogels te vangen in bossen en tuinen. Belangrijkste prooien zijn zangvogels zoals mussen, mezen en spreeuwen. Het mannetje is een stuk kleiner dan het vrouwtje. De grotere vrouwtjes pakken ook wel grotere vogels, zoals Turkse tortels en leven in een meer open gebied. Sperwers zijn drieste en volhardende jagers.

 

Voedsel:  Vooral kleine zangvogels als mezen, mussen en vinken, maar de grotere vrouwtjes ook grotere als lijsters en spreeuwen. Soms vogels ter grootte van een Turkse tortel en in open gebieden steltlopers als tureluurs. Jongen komen uit in de piektijd van het uitvliegen van het stapelvoedsel, mezen. Jaagt vaak in dicht bos, waarbij de sperwer van zitplaats naar zitplaats verhuist, onderwijl goed luisterend en kijkend naar geschikte prooi. Vaak vanuit hinderlagen in tuinen, soms ook van grote hoogte schroevend.

Leefgebied: Broedt in bossen, soms tuinen en parken, meestal in een dicht, jong bos met naaldbomen (fijnspar, lariks), het liefst in halfopen landschappen. Soms ook in de stad of in tuinen, in open boerenland in windsingels, bosjes en op erven. Buiten de broedtijd vaak in open land, vooral de vrouwtjes. Mannetjes jagen meer in bos. Jaagt soms ver van het nest.

Torenvalk

Kleine valk met lange staart. Kenmerkende roodbruine rug in alle kleden. Man met grijze kop en grijze staart met zwarte eindband, vrouw met geheel roodbruine bovenzijde, inclusief sterk gebandeerde staart. Ondiepe, rustige vlucht, bidt veel. In silhouet is de lange staart kenmerkend, de vleugelpunten zijn minder spits dan bij andere valken. In zit steekt de staart ver voorbij de vleugelpunten. Korte tenen.

Voedsel: Gespecialiseerd op kleine zoogdieren, vooral woelmuizen (zoals veldmuis, aardmuis, noordse woelmuis). Ook wel zangvogels van open land, kuikens van weidevogels, grote insecten (kevers, sprinkhanen e.d.), vooral als er geen muizen zijn. Jaagt in lage, rustige vlucht, tijdens bidden en vanaf een zitpost. Pakt prooi van de grond na een stootduik, is niet snel genoeg om vogels in de lucht te slaan.

Leefgebied: Open en halfopen land met veel woelmuizen. Broedt in nestkasten, solitaire bomen en aan de rand van bos en bosjes. Zelden ook op de grond.
Boerenland met veel (kort) grasland, heide, hoogvenen, open duin en duinvalleien, akkers, soms ook in de stad.

 

Buizerd

 

De buizerd is voor herkenning de sleutelsoort in Nederland. Is erg gevarieerd in kleur en tekening. Lichte buizerds worden vaak aangezien voor de veel zeldzamere ruigpootbuizerd; kijk voor onderscheid bij de ruigpootbuizerd. Heeft een brede, niet ver uitstekende kop, brede vleugels en een vrij korte, afgeronde staart met smalle bandjes. Vliegt met relatief snelle, ondiepe en ietwat stijve vleugelslagen. Vaak cirkelend te zien en dan worden de vleugels in een ondiepe V gehouden.

Voedsel: Opportunistisch in voedselkeuze. Vooral kleine zoogdieren, zoals woelmuizen (in Nederland veel veldmuis, rosse woelmuis) en jonge konijnen. Ook regenwormen, kevers, amfibieën, jonge vogels en aas. Over het algemeen geen snelle jager, maar kan soms vogels en volwassen konijnen pakken. Jaagt vooral vanaf zitplaats laag boven de grond. Bidt ook, vooral in de zomer in open gebieden.

Visarend

 

Groter en slanker dan lichte buizerd, met lange, geknikte vleugels. Contrastrijk, met witte onderzijde met opvallende zwarte polsvlekken. Brede zwarte streep over witte kop, verbonden met donkere rug, kenmerkend. Lange afhangende kopveren. Lange, krachtige poten. Heeft op afstand wel iets weg van een grote mantelmeeuw.

 

Voedsel: Leeft bijna uitsluitend van vissen, met een gewicht van 150 - 300 gram, maar soms tot 2 kilo. Welke soorten dat zijn, hangt af van het gebied. In Nederland onder meer rietvoorn, karper en baars.

Kerkuil

Het meest kenmerkend is de hartvormige gezichtssluier van de kerkuil. Deze varieert van helder wit tot bruinachtig wit. Dat hangt samen met de in Europa voorkomende ondersoorten. De in Zuid- en delen van West-Europa voorkomende ondersoort heeft een zuiver witte tot licht gevlekte onderzijde. In Nederland komt overwegend de ondersoort voor met een geelbruine en gespikkelde onderzijde.

Voedsel: Hoofdzakelijk veldmuizen, ook spitsmuizen en woelmuizen. Vogels, amfibieën en allerlei ongewervelde diertjes maken slechts ongeveer 2% van het voedsel uit. Jaagt in langzame zoekvlucht met ondiepe vleugelslagen laag boven het land. Ook vanaf lage zitposten.

Leefgebied: Halfopen tot open cultuurlandschappen met allerlei landschapselementen die voor afwisseling zorgen. In bossen of zeer bosrijke gebieden kom je de kerkuil zelden tegen. De kerkuil gaat vanuit z’n roest- of nestplaats jagen in het open veld, het liefst daar waar gras- en bouwland worden afgewisseld met kruidenrijke akkerranden, houtwallen, heggen of bosjes. Ook ruig begroeide, slecht onderhouden graslandgebieden, braakliggende akkers, ruige grasstroken en wegbermen worden als jachtterrein benut.

 

Bosuil

De bosuil is ongeveer zo groot als een kraai en heeft een grote ronde kop en grote, brede vleugels. Er zijn drie kleurvarianten: grijs, donkerbruin en roestrood. Bij al deze kleurvormen komen lengtestrepen op het verenpak voor. De schouders en vleugels zijn getekend met witte druppels. De ogen zijn zwart. Overdag rusten ze veelal dicht tegen een boomstam aangedrukt. Gedrongen lichaam en relatief grote kop.

 

Voedsel: Prooikeuze zeer gevarieerd, voornamelijk allerlei kleine zoogdieren en vogels, tot het formaat jonge konijnen en duiven. Daarnaast kikkers en padden, kevers, regenwormen (jongen), incidenteel vis.

Steenuil

De steenuil is nauwelijks groter dan een merel maar oogt toch wat forser door z’n opgezette veren. Het verenkleed is overwegend bruin tot grijsbruin met witte streepjes en druppelvormige vlekken. Opvallend zijn de felgele ogen en lichte ‘wenkbrauwen’. Het achterhoofd lijkt een kopie van het voorhoofd met toegeknepen ogen. In rust is zijn postuur gedrongen, bij waakzaamheid rekt de uil zich uit. Niet altijd zichtbaar zijn de lange, bevederde poten.

 

Voedsel: Veldmuizen, ook andere kleine zoogdieren, kleine vogels, in mindere mate reptielen en amfibieën, insecten als nachtvlinders en meikevers, regenwormen.

Slechtvalk

Grote valk met zware borst, spitse vleugels met vrij brede basis en een tamelijk korte staart. Kan soms erg slank overkomen, maar in schroevende vlucht minder. Volwassen vogels zijn licht van onderen, met contrasterende zwarte kopkap en baardstreep. Bovenzijde blauwgrijs. Jonge vogels zijn bruin van boven en zijn bruin gestreept van onderen. Spitsere vleugels en kortere staart dan havik. Groter en zwaarder gebouwd dan smelleken en boomvalk.

 

Voedsel: Vooral vogels van open land van middelgroot formaat: steltlopers, eenden, duiven, spreeuwen e.d. In de stad zijn duiven favoriet. Soms grotere prooien tot aan ganzen, of juist kleinere (gierzwaluw). Voedselkeuze wordt sterk bepaald door het aanbod; wordt aangetrokken door grote concentraties vogels (hoogwatervluchtplaatsen steltlopers, spreeuwenslaapplaatsen, groepen duiven en eenden).